Nachenius, een familie 140 jaar verbonden met de VOC

Johannes ( Jan) Nachenius (ca 1616- overl. na 1674)

Johannes werd geboren als zoon van Ds. Hermannus Nachenius, die aanvankelijk onderwijzer in Spijk was maar daar in 1614, na een ongewoon lange procedure, beroepen werd als dominee. In publicaties en op het internet wordt als moeder van de kinderen van Ds. Hermannus Nachenius Sandarina Cornelisse Coot genoemd maar zij gingen pas op 20 november 1639 in Gorinchem, als weduwnaar en weduwe, in ondertrouw. Zij was weduwe van chirurgijn Willem Jans van Arwijl. Samen hadden ze een dozijn kinderen. De naam van de moeder van de zes gevonden kinderen van Hermannus Nachenius is niet bekend maar gelet op de vernoeming bij haar kinderen zal zij waarschijnlijk een Johanna/Jannigje zijn geweest.

Broerensteeg, Gorinchem
Broerensteeg, Gorinchem

Johannes, roepnaam Jan, werd rond 1616 geboren in Spijk en was werkzaam als glazenmaker in Gorinchem. Bekend is dat hij in 1650 nog 1 broer en drie zussen in leven had. Zijn broer Samuel was scheepstimmerman en woonde een groot deel van zijn leven in Dordrecht. Zijn broer Jacobus werd assistent en schrijver en ging als zodanig, in 1647, mee met kolonel Houltien naar Brazilië. In juni 1650 werd bekend dat hij daar was overleden. Als in 1650 een verklaring wordt afgelegd dat de nog levende broers en zussen van Jacobus de enige erfgenamen zijn, staat daar ook vermeld dat zij in Gorinchem opgegroeid zijn. Dat lijkt wat onwaarschijnlijk want dan zou de dominee niet bij zijn kudde hebben gewoond.

 

Dat ook een kind van een dominee niet altijd de weg bewandelt die men zou verwachten, blijkt als op 12 oktober 1640, twee maanden na de ondertrouw van Jan met Eelken Matthijsdr. op 12 augustus 1640, hun tweelingen Matthijs en Jannette gedoopt worden. Hij woonde met zijn gezin in Gorinchem en liet daar uit zijn huwelijk met Eelken Matthijsdr. ook nog dopen: Dionisius (1641), Jannechie (1644), Hermanes (1646), Hermanus (1648), Geertruij (1651), Jacobus (1652), Jenneke (1654), en Geertruij (1656). Uit het gegeven dat hij drie keer een dochter laat dopen met de naam Jannigje, twee keer een Hermanus en twee keer een Geertruij is op te maken dat minstens vijf kinderen jong zijn overleden. Een triest feit.

Aanvankelijk woonde Jan met zijn gezin in de Broerensteeg maar zijn glazenmakerszaken gaan schijnbaar beter want tussen 1649 en 1653 huurt hij een huis aan de Westwagenstraat. De woningverbetering valt samen met een aantal sterfgevallen in de familie zoals in 1648 de vader van Jan, in 1650 zijn broer Jacobus en de tante van Eelken wiens erfgename zij is. Het huis aan de Broerensteeg bleef hun eigendom.

 

Wat kan de aanleiding zijn voor een man van rond de 40 jaar om de relatief veilige omgeving van je stad, huis en haard en niet te vergeten je gezin achter te laten en de wijde wereld in te trekken? Zucht naar avontuur, een vast inkomen, wanhoop? Wat hem ook dreef, Jan solliciteerde en werd 4 november 1656, amper 4 maanden na de doop van zijn jongste kind, aangenomen om als ziekentrooster met het Hof van Zeeland vanuit Zeeland naar Indië te varen met een salaris van fl 36,00 per maand. Toeval? Zijn zwager Dirck de Knibber, man van zijn zusje Maria, was de schipper van het zelfde schip.

 

De aansteling van Jan ( hier Joannis genoemd) op de Hof van Zeeland  NA 1.04.02.7247
De aansteling van Jan ( hier Joannis genoemd) op de Hof van Zeeland NA 1.04.02.7247

Jan onderweg met de VOC

 Deze eerste reis werd bepaald geen feestje. Vanaf de allereerste dag liep er van alles mis. Voor iemand die de zee niet kent, moeten die eerste weken verschrikkelijk zijn geweest. Het weer was al snel zo slecht dat men niet anders kon dan terugkeren naar Vlissingen. Liggend op de rede van Vlissingen in slecht weer is geen lolletje door de kou en nattigheid, zeeziekte en een minimale kans op een warme maaltijd vanwege het brandgevaar op een rollend schip. Daarnaast betekende eenmaal aan boord zijn er ook niet meer vanaf mogen. De kans dat een deel van de onervaren bemanning of de soldaten zich rot geschrokken was van deze ervaring en niet meer verder wilde, of wegliep, was te groot. Het duurde bijna een maand voor het weer verbeterd was en ze weer konden vertrekken. Door de goede wind hadden ze tot over de evenaar een goede en snelle tocht. Toen was de wind op. Drie weken lagen ze op een blakke zee en dobberden ze stuurloos op de stroom richting Kaap de Goede Hoop, de plaats waar vers eten en drinken aan boord genomen kon worden - alleen nu niet. Tegen de tijd dat Kaap de Goede Hoop in zicht kwam was het weer omgeslagen en het stormde zo hard dat ze niet anders konden doen dan door zeilen. Met de 420 opvarenden onder wie vrouwen en kinderen, ging het gelukkig nog goed. Er waren nog “maar” 6 doden gevallen en er waren weinig zieken. Tweehonderd mijlen na de passage van de Kaap moest het water toch op rantsoen. Tegen de tijd dat Mauritius in zicht kwam, waren ze van de een op andere dag overvallen door ziekten. Meer dan vijftig opvarenden hadden scheurbuik en uiteindelijk kwamen ze met meer dan 100 zieken aan op Mauritius. Naast de 17 die zouden sterven moesten nog eens 20 mensen wegens zwakte achterblijven op Mauritius toen het schip weer in staat was verder te varen. Het schip kwam op 17 oktober 1657 in Batavia aan. Nachenius en De Knibber zullen een zucht van opluchting hebben geslaakt. Met welke schip hij terug gevaren is naar Nederland is niet bekend maar Jan was, net zo als zijn zwager, uiterlijk in de zomer van 1661 weer in Gorinchem.

 

Op 26 januari 1662 gingen Jan en Dirck weer samen op pad. Nu met de Walcheren, ook weer van de kamer Zeeland. In december 1661 had hij allerlei koopmanschappen gekocht bij Carel Lacaeme en had een obligatie getekend voor een bedrag van fl 1600,00. Waarschijnlijk dacht hij een winstgevend handeltje op te kunnen zetten. Toen Jan in november 1664 nog niet terug was sprak de koopman Maria Nachenius, die borg had gestaan voor haar broer, aan voor betaling van het bedrag, hetgeen zij deed. Hopelijk heeft hij het haar ooit terug kunnen betalen. Dirck bleef achter in Indië toen Jan weer op een retourschip stapte. Deze keer was hij in de zomer van 1665 terug in Nederland.

 

Aanstelling op de Walcheren in 1662. NA 1.04.02.7248
Aanstelling op de Walcheren in 1662. NA 1.04.02.7248

Terug in Gorinchem 1665-1666

Er is geen bewijs voor omdat de informatie uit de begraafregisters, als ze er al zijn, te summier is maar het lijkt er op dat in de tussenliggende tijd zijn vrouw Eelken is gestorven. Dat betekende dan ook dat als de vier jongste kinderen nog in leven waren, ze ergens anders een onderkomen hadden moeten vinden. Ze hadden alleen ooms en tantes aan vaderszijde en die woonden, op Maria die getrouwd was met Dirck de Knibber, niet meer in Gorinchem maar in Leerdam en Dordrecht. Daar komen een Geertruij en Hermannus voor die mogelijk identiek zijn aan de kinderen met die namen van Jan en Eeltken. Zijn zoon Matthijs was ook met de VOC vertrokken, Dionisius was getrouwd in 1663, woonde in Buren en had inmiddels een kind. Jan is dan een bijna vijftigjarige grootvader.

 

Als 15 december 1665 zijn kleindochter Aeltje in Buren ten doop wordt gehouden, is Jan daarbij aanwezig als doopgetuige. Was de dertigjarige Gijsbertje Jans van Beeckum ook van de partij op deze heugelijke dag? Vrijwel zeker is dat zij elkaar op enig moment hebben ontmoet er een bepaalde chemie tussen hen was.

 

De Ooijevaar

 Lang in Nederland blijven was niet het plan van Jan. De oorlog met Engeland stak een spaak in het uitvaren van de vloot op de gebruikelijke tijd. Werd normaliter al in oktober begonnen met het aannemen van het hogere personeel voor de vloot, nu begon men daar pas 7 februari 1666 mee. Jan wist ook nu weer een plaats te bemachtigen als ziekentrooster en wel op de Ooijevaar van de kamer Zeeland die vanuit Amsterdam zou vertrekken. Een toepasselijk naam voor het schip in het licht van wat er verder gebeurde. Door de voortdurende oorlog en de daarmee gepaard gaande dreiging op zee voor de schepen van de koopvaardij en de VOC konden er geen schepen vertrekken. Ook de Ooijevaar bleef liggen waar hij lag. Volgens de officiële registers zou hij eind april vertrokken zijn maar Jan was 13 mei 1666 nog in Gorinchem. Hij moet snel daarna vertrokken zijn.

aanstelling op de Ooijevaar als ziekentrooster NA 1.04.02.7249
aanstelling op de Ooijevaar als ziekentrooster NA 1.04.02.7249

Na het afscheid moet Gijsbertje er achter gekomen zijn dat ze zwanger was. Op 24 januari 1667 schonk zij het leven aan een zoon die zij Johannes noemde. Het was de gewoonte dat de vroedvrouw tijdens de bevalling van een ongehuwde moeder, als de kraamvouw aan het baren was, nog eens heel nadrukkelijk vroeg wie de vader van haar kind was, ervan uitgaande dat dit het moment was waarop zij zeker de waarheid zou spreken. Gijsbertje wees Jan Nachenius aan als de vader van haar kind. Zij vertelde er ook bij dat hij ziekentrooster was en naar Oost-Indië vertrokken was. Of het waar was?

Wie zal het zeggen. Theoretisch zou het kunnen. Bij een normale zwangerschap van 40 weken zou ze tussen 6 en 19 april zwanger geraakt moeten zijn. Jan zat ver weg en kon zich in ieder geval niet verweren. De kerkenraad besloot het er niet bij te laten zitten en stuurde meteen een brief naar Batavia om Jan Nachenius op de hoogte te brengen van de geboorte van zijn zoon en hem te wijzen op zijn plichten. Het duurde bijna drie jaar voor er volgens de notulen van de kerk, een onbevredigend halfslachtig, antwoord van Jan kwam. In hun eigen woorden: “ Welcken brief (hoewel den Kerckenraet wel pregnanter redenen en crachtiger espressien van hem in deese saecke tot syne onschult in de selvige hadde verwacht voor notificatie wert gehouden.” Jammer genoeg is de brief niet bewaard gebleven. Het moet een pijnlijke zaak geweest zijn voor Dionisius. De kans is groot dat in een dergelijke kleine gemeenschap iedereen op de hoogte was en zo zijn eigen ideeën had over het voorval. Johannes zou door het leven gaan als Johannes Nachenius maar de kans dat hij welkom was in het gezin van zijn, veronderstelde, grote broer Dionisius is klein. Hij zou zijn vader en naamgenoot nooit leren kennen. Hij werd chirurgijn en werd rijkelijk gezegend met nazaten.

De veronderstelling is dat Jan, onbedoeld, nooit meer terug keerde naar Gorinchem. Daar wijst het aanhouden van zijn huis in de Broerensteeg op en dat leverde dan ook een probleem op. De verponding (stedelijke belastingen) in Gorinchem werd niet meer betaald. De belastingontvanger besloot daarom, na wat kleine reparaties, het huis op 24 februari 1671 bij executie te verkopen. Het bracht maar fl 65,00 op terwijl het belast was met fl 250,00 hypotheek. De hypotheekverstrekker Willem Coedijck had het nakijken. Er was niemand van de familie die zich geroepen voelde om deze zaak voor Jan of in de hoedanigheid als zijn erfgenaam te voorkomen door de geringe schulden te betalen en het huis desnoods tegen een normale verkoopprijs te verkopen. Geen kind, geen broer, geen zus, geen zwager. 

Weer in Indië

 Jan laat pas weer van zich horen als hij op 12 augustus 1673 vanuit Malakka twee brieven stuurt naar Gouverneur Generaal Cornelis Speelman in Batavia waarin hij klaagde over zijn arrest door de fiscaal Couwenburgh op verzoek van de tolk Evert Pietersen. Hij is niet meer in dienst van de VOC want hij wordt burger genoemd. Op 12 juni 1674 wordt hij er van beschuldigd zonder de benodigde toestemming van Java naar Ambon en terug gevaren te zijn. Hier stond doorgaans een behoorlijke straf op want de specerijhandel werd streng bewaakt. Zo nu en dan wordt hij vermeld in het dagregister van Batavia en dat heeft meestal te maken met scheepvaart en ladingen. In augustus 1674 wordt hij Bataviaanse burger genoemd die met zijn scheepje en een lading zout in Bantam ligt en de 21ste augustus lezen we dat zijn scheepje een kleine fluit is en “Zuylen” heet. Hij vertrok uit Bantam naar de westkust van Sumatra. Hij nam een brief mee voor Jacob Joris Pits, de raad van Padang. Hij liep 5-6 dagen vertraging op omdat zijn fluit lek raakte. Ook in maart 1675 is Jan met zijn scheepje, komende van de westkust van Sumatra in de haven van Bantam. De havenmeester maakt er melding van omdat Jan niets uitlaad maar ook niets inlaad. Schijnbaar een ongewone en zelfs verdachte actie waarvoor particuliere handelaars nauwlettend in de gaten gehouden worden. In maart 1676 wordt Jan nog genoemd omdat hij terugkomend van de kust van west Sumatra een brief mee brengt voor de Generaal Gouverneur van uit Padang waarin verhaalt wordt over rebellie onder de Padangse bondgenoten.

 

Jan loopt ondertussen tegen de zestig. Misschien werd het tijd voor een makkelijke stoel onder een parasol, iets lekkers te eten en een goed bed. Het werd heel stil rond hem….

 

De vrouw achter..

Eelken Matthijsdr. is op 26 september 1638 zo ziek dat om 8 uur in de avond nog de notaris aan haar bed verscheen om een testament op te maken. Zij woont op dat moment in bij Pieter Dionijs en haar tante Maijken Jansdr van de Venne. Tante en nicht zijn voldoende op elkaar gesteld om elkaar over en weer tot hun erfgenaam te benoemen voor het geval ze kinderloos overlijden. De langstlevende zal wel gehouden zijn om Berndt Matthijs, de broer van Eelken die op dat moment in Oost-Indië of een ander vreemd land zit en zo hij al terug mocht komen, de gerechte helft te geven van de nalatenschap. Als hij niet terug komt is zijn deel ook voor de langstlevende. Oom Pieter is schoolmeester in Hoogblokland en dat verklaart mogelijk ook het feit dat Eelken, zei het enigszins ongeoefend, haar handtekening kan zetten onder het testament, in tegenstelling tot tante. Dat hun verhouding goed is blijkt ook als zij haar tweede zoon Dionisius noemt en oom Pieter hem ten doop houdt. Tante overleed als eerste waardoor Eelken onder andere de helft van haar huis aan de Arkelstraat in bezit kreeg. Het bracht in december 1651 de aardige som van 1707 gulden op. Op dat moment werd uitgegaan van het vooroverlijden van haar broer Berndt. Door het ontbreken van de personeelsadministratie van de VOC uit die tijd is het niet bekend of Jan bij zijn vertrek maatregelen had genomen in de vorm van een maandbrief om haar tijdens zijn afwezigheid in ieder geval een klein inkomen te verschaffen. Haar doop nog haar overlijden zijn terug gevonden.

 

Hun nazaten

 Jan en zijn broer Jacobus zijn niet de enigen van de familie die de wijde wereld intrekken. Hun broer Samuel bleef in ieder geval in Nederland en ging als scheepstimmerman en later aannemer aan de slag en woonde met zijn gezin in Dordrecht. Onderzoek doen in Coronatijd heeft zo zijn beperkingen maar na lang zoeken en met enig voorbehoud zouden de volgende conclusies te trekken zijn:

 

 


 

Van Matthijs (1640), de zoon van Jan, weten we zeker dat hij ook vertrokken is voor de kamer Zeeland en het heeft er alle schijn van dat broer en zoon Hermannus (1648) ook de wereld introk. Een Hermannus komt voor in Dordrecht en trouwde daar in 1676 met Anna Capua. Omdat dit echtpaar in 1679 een zoon liet dopen met de naam Samuel wordt verondersteld dat hij een zoon is van Samuel. Er is in Dordrecht geen Samuel te vinden die een Hermannus laat dopen. Vooralsnog lijkt het mij eerder dat hij opgenomen is in het gezin van Samuel na het overlijden van zijn moeder en vanwege de afwezigheid van zijn vader. Hermannus wordt in Dordrecht genoemd als wijnkoper. Hij is voor het laatst terug te vinden in Dordrecht als op 6.1.1682 een kind van hem begraven wordt. Dat wil niet zeggen dat hij op dat moment nog in Nederland is. Uit een notariële akte 25.2.1684 blijkt dat Anna Capua bij haar moeder inwoont. I juni 1687 is hij in Batavia als bottelier en legt hij een verklaring af voor de raad van Justitie over de aanwezigheid van koperen kistjes aan boord van de fluit Strijen. Hij maakte ook gebruik van de gelegenheid om bij notaris Frederick Mieshault een obligatie uit te laten schrijven van 200 rijksdaalders voor zijn familie in Dordrecht. Hierna wordt niets meer teruggevonden over Hermannus. Hermannus en Anna hadden o.a een zoon Adriaen. Die trad 28 oktober 1700 in dienst van de VOC als onderzeilmaker. Hij vermaakte zijn moeder 2 maanden van zijn salaris per jaar. Op 11 augustus 1704 was hij weer thuis. Ondanks dat niet is gevonden hoe en wanneer hij weer gegaan is, blijkt hij 18 september 1709 in Malakka, samen met Gorinchemmer Rijkloff Costerus de staat van een Engelse Chaloup te beoordelen die daar in de modder gevaren is. In de criminele rollen van 1712 zitten een paar processtukken tegen matroos Jacob Loopen vanwege een moordcomplot op de “herwaartse” reis van Malakka op de fiscaal mr. Abraham van Kervel en de gezaghebber Adriaen Nachenius. Het is te hopen dat het bij een complot is gebleven. De processtukken worden genoemd omdat ze in de golven verdwenen zijn bij het vergaan van het schip Amstelveen dat ze bij zich had.

 

 

 

De tweede zoon van Jan, Dionisius, leefde zo te zien volgens het boekje. Hij trouwde met Neeltje Hoefnagels en kreeg zeker 11 kinderen. Hij was schepen van Buren in 1669 en diaken van de kerk 1679-1681. Het enige spannende lijkt de naam van de straat te zijn waarin zijn woning stond: de Rode Helstraat. Het zijn pas weer zijn kleinkinderen die voor het avontuur bij de VOC kiezen.

 

Jan (1667) huwde Gauda Wardoole en kreeg o.a. een zoon Jacob Jan. Jacob had een kunstzinnige inslag en kreeg schilderles van Mattheus Terwesten. Niet de eerste de beste want Terwesten was hofschilder van de koning van Pruissen en professor aan de koninklijke kunstacademie in Berlijn geweest voor hij in Den Haag kwam wonen. Van Jacob zijn drie schilderijen bekend die zich in het Rijksmuseum bevinden. De drie werken werden gemaakt tijdens zijn huwelijk met Christina Nachenius de dochter van zijn oom Cornelis. Ze kregen minstens vijf kinderen voor ze op 8 januari 1749 met de Elswoud als gezin naar Batavia vertrokken. Jacob met een aanstelling als onderkoopman in zijn zak. Lang duurde hun geluk daar niet. Op 26 december 1750 sloten de ogen van Jacob voor de laatste keer. Christina volgde hem in de eerste dagen van oktober 1752, pas 37 jaar oud. Het duurde eindeloos voor haar boedel geregeld was.

 

De broer van Christina, Dionysius Corneliszn, vertrok al op 29 oktober 1728 met de Borssele naar Indië als bottelier. Na zijn terugkomst met de Karsenhof vertrok hij opnieuw, maar nu als konstabelmaat, op 15 mei 1732 naar Indië. Op de drempel van 1736, 30 december 1735, sluit hij een obligatie af met Jan Boon van wie hij fl 800,00 leent. Hij vertrekt als onderstuurman met de Alsem. Jan Boon kreeg maar een deel van zijn geld terug want op 28 januari 1738 overleed Dionysius aan boord van de Spiering ergens in Oost-Indië.

 

De drie werken van Jacob Nachenius uit de collectie van het Rijksmuseum.

Een gouden medaille voor de commandeur Haringman 1753 coll. Scheepvaartmuseum
Een gouden medaille voor de commandeur Haringman 1753 coll. Scheepvaartmuseum

 

 

Een speciale opmerking moet nog gemaakt worden over Frederick en zijn zoon Dionysius. Zij waren beiden goudsmid in Amsterdam. Uit de boekhouding van de kamer Amsterdam blijkt dat zij jarenlang de benodigde gouden ketens leverden die uitgereikt werden aan de commandeurs van de retourvloten. Frederick was de vervaardiger tussen 1755 en 1773 en Dionysius van 1774 tot 1788. Op de een of andere manier was er gedurende de periode van 1656 tot 1788 bijna ononderbroken wel iemand van de familie Nachenius betrokken bij de VOC.

 

 

 

 

 

 

Met bijzonder hartelijke dank aan: René van Dijk (RAG)

 

 

 

Bronnen:

 

Regionaal Archief Gorinchem DTB registers, Rechtelijk Archief 154, 155, 242, 247, 248 456, 458,461, 706, 712 en Notarieel Archief 3976

 

Stadsarchief Amsterdam, DTB registers, Notarieel Archief

 

Regionaal Archief Dordrecht, DTB registers, Oud Notarieel Archief, weeskamer 10-0029-0013

 

Nationaal Archief VOC 1.04.02 ( De ijsberg zichtbaar maken) 8597,8598, 9221, 9348.

 

KNAW classis Gorinchem

 

Daghregisters Batavia 1660-1680

 

Georg Sanders; Het present van Staat, gouden ketens, kettingen en medailles verleend door de Staten-Generaal, 1588-1795

 

Rijksmuseum SK-A-1656, SK-A- 1657, SK-A- 3863

 

 

© Valentine Wikaart-Derkzen, mei 2021